Na afloop van de Tweede Wereldoorlog keert een Hongaarse man terug uit een concentratiekamp. In zijn huis treft hij slechts een paar bijeengeraapte kapotte meubels aan. De man zegt niets en dwaalt door zijn huis. Hij is elk besef van tijd kwijt en sluit zich op in een van de kamers. De Buurman en diens vrouw brengen hem van tijd tot tijd eten. De man, die voor de oorlog als professor in de astrofysica op de universiteit werkte, kijkt uit het raam en luistert naar de geluiden om hem heen. Niets kan hem zover krijgen de deur uit te gaan of zelfs maar de gang over te steken.
Na een jaar zet de Buurman de man onder druk om hem de andere kamers van het huis te laten verhuren. Het huis verandert eerst in een pension en jaren later, wanneer de Hongaren in opstand komen tegen de invloed van de Russen, in een bolwerk van het verzet. Al die tijd zit de man in zijn kamer en probeert vat te krijgen op de tijd. Wanneer er gewelddadigheden uitbreken en er opnieuw tanks door de straten rijden, gaat hij in gedachten terug naar het kamp en komt de lezer te weten wat er precies is gebeurd. Het heden wordt het verleden, en het verleden wordt de toekomst. In omgekeerde volgorde passeren de gebeurtenissen de revue.
✻ ✻ ✻
De zon hoog aan de hemel en niemand op straat. Om de zoveel tijd een galmend schot; een explosie in de verte die de ruiten doet schudden. Vogels die in alle richtingen het rechthoekige stuk hemel doorkruisen. Niets te zien daar buiten. Dus concentreer je je maar weer op de mieren, die altijd trouw en altijd hetzelfde blijven. Ze verkennen de uitgestrektheid van jouw kamer even grondig als altijd, alsof het kabaal van de geweren voor hen niet méér betekent dan een handjevol mieren voor jou. Alsof er niets is wat ze angst kan aanjagen, of alsof alles een en dezelfde dreiging inhoudt, waartegen steeds dezelfde middelen worden ingezet. Je hoeft een korst brood of een beetje polenta maar lang genoeg te laten liggen of ze komen uit alle hoeken van het huis toegestroomd in wilde stoeten, in slingerende rijen die van de ene naar de andere kant kronkelen om jou je restjes af te pakken. Hun optocht heeft iets strijdlustigs. Ze komen uit hun schuilplaatsen tevoorschijn met dezelfde vastberadenheid als de vele mannen en vrouwen die je de straat op ziet gaan om weerstand te bieden aan de Russen. Zij vechten misschien ook tegen iets, en wie weet ben jij dat wel. In het begin laat je ze hun gang gaan. Later doe je je best ze te tellen. Je weet hoeveel tegels de badkamer heeft maar je weet niet hoeveel mieren er op dit moment in je kamer zijn. Je wilt ze organiseren, tegenover je groeperen, ze voorbereiden op wie weet wat voor strijd, maar de mieren weten geen opstelling te formeren, want mieren zijn dom. Als ze intelligent waren, als ze ook maar één beslissing zouden kunnen nemen die niet werd ingegeven door hun instinct, zou je ze misschien kunnen overtuigen van de noodzaak te gehoorzamen. Dan zou je tot een soort overeenkomst met ze kunnen komen. Je zou bijvoorbeeld tegen ze zeggen ‘óf jullie maken deze rij rechter, óf jullie zijn er geweest’, en ze zouden jouw dreigementen aanhoren, hun opties overdenken, ze zouden bang zijn, en die angst zou ze leren om volgzaam te zijn. Ze zouden uren, dagen wachten als het moest. Ze zouden hun intelligentie gebruiken om elkaar troostende of verschrikkelijke verhalen te vertellen, piepkleine mierenwoordjes om te rechtvaardigen dat ze hadden besloten te gehoorzamen in plaats van in opstand te komen. Ze zouden hoop koesteren. (…). Maar niets van dit alles doet ertoe, want mieren zijn dom en daarom gehoorzamen ze niet. Wanneer ze een vinger zien naderen, rennen ze als bezeten, roekeloos en dwaas alle kanten op, en dankzij die waanzin weten vele het er levend af te brengen. Ze zijn niet intelligent, want als ze dat wel waren, waren ze al dood geweest. Hun soort zou van de aardbodem zijn weggevaagd.
Wie zou een mier willen doodmaken?
Je moet ze tellen, en om dat beter te kunnen doen druk je ze een voor een plat met je vinger. Je legt ze neer in rijen, totdat er een soort leger of kerkhof ontstaat. Je denkt aan een koning die zijn troepen inspecteert. Je denkt aan een formatie vliegtuigen die laag komt overvliegen en de sirenes doet gillen. Je denkt aan een klas die voor de deur van de school staat opgesteld. Aan het appel in een tuchthuis. En dan merk je ineens dat je terugkeert naar Kanada. Je herinnert je niets, je denkt nergens aan. Je keert eenvoudigweg terug, je loopt daar weer over de sneeuw, over de straten van aarde, want Kanada duldt het verleden niet; het is een plek waar je bent of waar je niet bent, maar die je je in geen geval kunt herinneren. Terugkeren betekent opnieuw door de ijzeren poort lopen, zoals je alleen met een nieuwe wond de pijn van een oude wond kunt terughalen. Je keert dus terug naar Kanada, zonder woorden, zonder gedachten; je stapt uit op het station van het kamp en neemt je plek in de vierde rij in, alsof je nooit bent vertrokken.
Fragment uit Kanada, Juan Gómez Bárcena, Wereldbibliotheek, november 2021, ISBN 9789028428034