In dit boek krijgt de lezer te maken met een ongewone hoofdpersoon, want het gaat niet om een persoon maar om een dorp: Toñanes, een plattelandsgemeenschap aan de kust van Cantabrië, zo’n 35 kilometer van Santander. De auteur kent dit dorp goed, uit zijn jeugd, omdat zijn familie ervandaan komt en zijn ouders er een vakantiehuis kochten. Inmiddels kent hij het nog veel beter, want hij heeft voor dit boek archieven doorgespit, priesterboeken en familiestambomen doorgenomen, bewoners geïnterviewd, films bekeken, boeken gelezen, archeologisch onderzoek gedaan. En daarna heeft hij op basis van alle informatie het dorp en zijn bewoners tot leven gewekt, tot vele eeuwen terug.
Op basis van deze historische gegevens vlecht hij talloze verhaallijnen dooreen, waaronder dat van zijn ouders die in de zomer van 1984 hun derde kindje verwachten. Tegelijkertijd is het de winter van 1633 en hebben Juan en Juliana net hun derde kindje verloren, en het is 1947 en Luis en Teresa ontmoeten elkaar op een dorpsfeest maar vergeten elkaars naam te vragen, en het is 1753 en weduwe Francisca leert zichzelf in het geheim lezen en schrijven. Alles gebeurt tegelijkertijd in een gehucht met maar tweeëndertig huizen, één kerk en geen café.
✻ ✻ ✻
Op een ochtend arriveren de ambtenaren van de koning met hun rijdieren en hun verordeningen met lakzegels, met hun slaperige klerken en hun stoffige kazakken, en dan moet men ze dienen en eerbied bewijzen en hun alles vertellen wat ze maar willen weten, want hun nieuwsgierigheid kent geen grenzen. Ze willen weten hoe dit dorp heet – Toñanes – en het aantal bewoonde en onbewoonde huizen, het aantal gezinshoofden en weduwen. Ze willen weten of er molens zijn – dat zijn er drie – en hoeveel dammen en raderen die molens hebben en hoeveel maanden per jaar er gemalen wordt. Of er in het dorp fruitbomen groeien en zo ja, aan wie ze toebehoren en hoeveel ze opleveren. Of men weet heeft van volmolens, kleermakerijen, zoutziederijen, herbergen, smederijen, mijnen of enige andere vorm van nijverheid in deze contreien – er is hier niets van dat al, Uwe Excellentie; u kunt zich er zelf van vergewissen hoe klein en eenvoudig ons dorpje is. Ze willen weten hoeveel stuks vee er zijn en hoeveel elk stuk vee oplevert en hoeveel daarvan terechtkomt in de schatkist van Zijne Majesteit, God beware hem. Welk deel van de eiken per decreet is gereserveerd voor de Koninklijke Scheepswerf. Ze vragen naar de kwaliteit van de grond op elk perceel, zonder zich te verwaardigen hun kieskeurige witte handen vuil te maken – ziet u, Uwe Excellentie, deze rode aarde waarop uw edele schoenen staan is van de hoogste kwaliteit, die daar verderop is van iets mindere kwaliteit, en die steenachtige ruwe grond daar is van ronduit slechte kwaliteit, daar wil zelfs geen onkruid groeien.
Maar er zijn ook dingen waarnaar de overheidsdienaren niet vragen. Zaken die niet in hun boeken terechtkomen omdat ze per jaar geen cent opleveren en derhalve niet relevant zijn. Niet relevant is bijvoorbeeld het aantal vrouwen, noch hun voor- of achternamen: alleen het aantal weduwen, en in de boeken van de koning telt een weduwe maar als een half gezinshoofd. Relevant is het aantal volwassen bedienden – twee – en het loon dat zij ontvangen, maar niet wat voor betrekkingen ze met hun meesters onderhouden en hoe ze in deze positie terecht zijn gekomen: door schulden, onder druk van hun meesters of door een gebrek aan verstand. Ze willen niet horen of er binnen de grenzen van het dorp soms een kreupele is of een boer met visioenen die enkele maanden per jaar gelooft dat hij Jezus is, of een kind dat niet praat en ook nooit zal praten en dat eet, gromt en in de modder rolt zoals de varkens; wie interesseert zich nou voor die vrouw die gelaten wacht op haar echtgenoot die naar Andalusië is vertrokken – hij zal overigens niet terugkeren – of voor het meisje dat haar goede naam heeft besmeurd en nu gedoemd is bastaarden op de wereld te zetten? Maar nog veel minder relevant zijn natuurlijk de katten en honden, al zie je ze overal: zelfs al beantwoordt de boer de vragen van de koning terwijl hij zijn jachthond over de kop aait. De ambtenaren willen aantal en soort weten van alle dieren die in Toñanes leven, met inbegrip van de ontast- en ontelbare, die vanwege hun meervoudige aard moeilijk genegenheid opwekken – bijenkorven met hun bijenvolken; vergunningen voor het zalmvissen; hazenplagen – maar ze zijn totaal niet geïnteresseerd in de honden en katten die hun leven met de mens delen, die slapen in de hooischuur, in de houtopslag, in de alkoof, bij de warmte van het fornuis, op schoot bij een vrouw die garen spint, op de planken vloer van een wagen die naar het veld rijdt. Hun minuscule, van vlooien vergeven, ongrijpbare bestaan glipt door het net van de nieuwsgierigheid van de koning zonder een spoor achter te laten. En toch hebben ze namen en geschiedenissen, die honden en katten; ze hebben gewoonten die die van hun baasjes weerspiegelen; ze hebben kronkelende, vervlochten stambomen vol losbandigheden en uitspattingen die elke dorpeling kent en toejuicht; ze hebben parasieten en soms schurft, en in het slechtste geval ook hondsdolheid, en dan moeten ze worden afgeschoten, al weet je niet zeker of ze dol zullen worden; ze herinneren zich de mannen en vrouwen die er niet meer zijn, de handen die hen aanraakten; in hun neuzen en snuiten liggen geuren opgeslagen die allang dood en begraven zijn, de herinnering aan een streling, een lief woord, het laatste tedere gebaar van een afwezige. Ze laten nobel, ongebruikelijk gedrag zien – een hond die elke zondag op zijn baasje wacht voor de deur van de kerk; een blinde poes die bij een blinde oude vrouw op schoot slaapt; een rattenvanger die zich verheugt over de thuiskomst van zijn baasje en zich verstopt wanneer de fles sterkedrank wordt ontkurkt. Ze wandelen door de gang of over het veld als een kleine voortzetting van de huiselijke warmte, als een vage indruk van thuis buitenshuis, van familie ver van de familie. In een wereld van weinig woorden, waarin zeven broers om de pan met bonen kunnen zitten zonder tussen de happen door ook maar iets tegen elkaar te zeggen, lijkt de huid van de dieren zich dichter bij de huid van de mensen te bevinden; hun warmte wordt makkelijker verward met die van de echtgenote die naast je maiskorrels van de kolf haalt of die van een kind dat slaapt. Zij zijn de zwijgende medeplichtigen aan de oogst, de bewakers van de boerderij en de slaap; ze zijn een rondwandelend stukje van de familie-eer, een extra kwartier op het familiewapen, een onnozele zoon, maar niettemin een zoon. En in die hoedanigheid, als wapen en embleem, als symbool, worden ze ook de eerste slachtoffers van die rechtszaak die niet wordt opgelost door de Hoge Raad van Valladolid. Zodoende krijgt Colorada om twee karrenvrachten aarde een stuk vlees gevuld met spijkers voorgeschoteld; vanwege een verschoven grenspaaltje dat niet verschoven had mogen worden, wordt El Africano aan een hooivork gespietst teruggevonden op zijn favoriete hooimijt; vanwege ongeoorloofde kap in een bepaald stuk bos hangt Porfiado te kronkelen aan de deurpost met daarboven het wapen van zijn baasjes: opgehangen kat tegen een scharlaken achtergrond.
Dat alles zijn ze – de honden, de katten waarop de ambtenaar neerkijkt – en tegelijkertijd zijn ze niets, moet je doen alsof ze niets zijn. Als ze oud worden en doodgaan, wanneer een hond die getuige is geweest van je geboorte en je eerste glas wijn zich naar de zolder sleept, zich in een hoekje verstopt en nooit meer beneden komt, word je geacht met bedaarde stem te constateren: de hond heeft het loodje gelegd. Diezelfde middag loopt zijn baasje in het dorp rond met zijn pijp en een onverschillige uitdrukking op zijn gezicht, zo van: hier is niets gebeurd, in dit huis wordt gewerkt en zeuren we niet om kleinigheden. Hij wandelt op goed geluk een eindje, totdat hij iemand tegenkomt die bezig is het graan te oogsten of te dorsen en hij leunt tegen de muur om een praatje te maken, ineens heel spraakzaam, hij wil alle dorpsroddels horen, lacht onbezorgd; totdat hij op het moment dat hij alweer huiswaarts keert – in dit huis wordt gewerkt – plotseling blijft staan en uitroept alsof hij zich een oude mop herinnert: O… wist je al dat El Moro het hoekje om is? Hoogstens laat hij daarop volgen dat het ondanks alles toch een goede hond was, dat hij ondanks alles – ondanks wát? – het vrouwtje gezelschap hield, of dat hij trouw was of dat hij zo zijn eigenaardigheden had, die hond, hij had zijn kuren, soms leek hij haast een mens. Hij lacht nog, voordat hij wegloopt lacht hij opnieuw, want El Moro was geen kind en geen broer, maar een hond. Dan keert hij terug naar huis, naar zijn stille hooischuur, zijn haard waarvoor geen dromend dier ligt te zuchten, en staart lange tijd in de vlammen. Hij denkt aan de nieuwe hond die hij binnenkort zal aanschaffen, morgen meteen maar, hij heeft gehoord dat La Pastora weer een nest heeft gehad, met een beetje geluk zijn de pups nog niet in de rivier gegooid. Bovendien meent hij zich te herinneren dat La Pastora in de verte familie is van El Moro, dus haar kinderen zullen ook familie zijn, misschien zijn het wel neefjes of achterneefjes; kleinkinderen of achterkleinkinderen van El Moro, die met een beetje geluk zijn vele kuren en zijn bijna-menselijkheid hebben geërfd.
Fragment uit Het dorp van de herinneringen, Juan Gómez Bárcena, Wereldbibliotheek, november 2023, ISBN 9789028452701